Het huilen staat me nader dan het lachen. Maar tranen stromen niet.
Iets anders wel.
On-aan-raakbaar. Het fladdert.
Langs mijn ogen via mijn hart en ziel naar de onderbuik. Mijn kern die me steeds de weg wijst. Ik luister niet altijd.
Koppig mens.
Ik.
Koppige buik.
Signalen sturen die vallen als druppels op een hete plaat. Het kookpunt is bereikt. De golf die me overspoelt wanneer ik hen omarm maakt alles duidelijk.
Keuzes maken.
Voor mij. Niet voor een ander.
Ik wentel me in hun enthousiasme, hun warmte. Het is thuiskomen.
Door hen. Bij mij.
Het huilen staat me nader dan het lachen. Ik glim. Ik ween. Weemoed.
Zeg het eens …